silvoldse verhalen

het molenspook

Het Molenspook van Silvolde

In de late middag van de 3e november 1823 klom een kleine jongen het laddertje op naar de maalzolder van Pierik’s molen in Silvolde.
Het was maar een onooglijk ventje, dat daar moeizaam zich omhoog hees langs de smalle treden en eindelijk bleef staan in de grijs bestoven wereld van de maalzolder.
Hier draaiden de geweldige molenstenen en kneusden en verpulverden de gladde roggekorrels, die onophoudelijk toestroomden uit de grote houten trog.
Peter bleef wat staan kijken, naar het drukke beweeg in de bak, waar de korrels in het midden zo maar naar beneden zakten. Zijn hand speelde met het graan, dat hij uit zijn vuistje liet stromen, maar al spoedig kreeg hij genoeg van dit spelletje. Zijn ogen dwaalden verlangend naar het kleine laddertje in de hoek, dat naar nog hogere regionen voerde.
Was Jan Lovink er nu maar, zijn grote vriend, die hem wel zou helpen het wankele trapje te beklimmen.
Peter ging wat staan kijken uit het raampje. Maar de aanblik daar buiten was hem al zo bekend, dat er eigenlijk niet veel meer aan was. Neen, dan daar boven, daar vlak onder de kap, daar kon je de hele wereld af kijken. Peter wist al waar Anholt lag. Daar woonde Jan Lovink, de muldersknecht. En als je wat meer naar rechts keek zag je over de Oude IJssel, de heuvels van het Monferland en over de andere molens in het land. Jan Lovink wist precies wie de andere mulders waren, die er de wieken lieten draaien, maar dat kon Peter niet onthouden.
Peter was daarboven in die kleine ruimte, waar de assen draaiden en het houtwerk zo piepte en knarste. Hier was hij alleen met z’n jongens fantasie, die duizend dode dingen gestalte gaf en deed leven. In z’n verbeelding bevolkte Peter de molen met allerhande wezens, waarmee hij kon praten en die naar hem wilden luisteren en zelfs antwoord gaven. Vooral als de wind de wieken snel deed draaien en alles daarboven in opstand kwam, kon Peter lang voor het kleine beslagen ruitje staan kijken en luisteren naar het verhaal van de zwoegende molen.

Peter keek door het trapgat naar beneden, maar Jan was er nog steeds niet. lang kon hij niet meer wegblijven, want de grote zak daar beneden stroomde steeds voller met het grauwe roggemeel. Plotseling onderschepte een grote gestalte in de deuropening het invallende licht. ‘Ha, dacht Peter, ‘daar heb je Jan’. Maar het was Jan niet, die daar haastig naar binnen kwam en de zakken omwisselde. Verschrikt deinsde de jongen achteruit, want hij wist dat mulder Pierik geen kleine jongens in zijn molen wilde hebben en ze onbarmhartig naar buiten joeg. En ze soms nog een trap nagaf ook.
‘Straks komt hij naar boven’, bedacht Peter, en angstig zochten zijn ogen naar een plakje waar hij zich verborgen kon houden. Zijn oog viel op het laddertje en zo goed en zo kwaad als het ging hees hij zich naar boven. Eenmaal op het kleine zoldertje, verdween Pierik uit zijn gedachten en had hij alleen maar belangstelling voor de wonderlijke dingen daar boven.
Diezelfde avond van de derde november sjokte Salomon Gompertz uit Doesburg, marsdrager met Neurenburger kramerij, katoenen waren en bombazijn, langs de modderige weg van Gendringen naar Doetinchem. De wind wakkerde wat aan en er viel een fijne motregen. Gompertz was blij dat hij spoedig de molen van Pierik zou bereiken, waar hij die nacht wilde blijven. Pierik was tevens bakker en er was dus altijd wel een warm plaatsje te vinden. Reeds bij de eerste huizen van Silvolde hoorde Gempertz vertellen dat het kleine manke jongetje van de weduwe Heijnen zoek was. Ook bij Pierik, onder de avondboterham, werd er over gesproken. ‘he zal wal bij Harbers in ’t heuj zitten’, zei Pierik. ‘Lao’t ze daor maor is gaon zeuken’.  ‘’t Is toch maor ne blood’, vond vrouw Pierik. Í’j zollem d’r armood met hebben.’

Na het eten ging Jan weer naar de molen om nog een paar uurtjes te malen, want de wind was gunstig. Ook Gompertz slenterde naar de molen, waar al een paar mannen bij het licht van een kaarslantaarn bijeen zaten om de dingen van de dag te bespreken. Buiten was het nu aardedonker en de sterke wind floot om de molen. Rusteloos piepten en knarsten de zware assen en met een zoevend geluid joegen de wieken door het donker.
De molen was vol geluid. Op de maalzolder bonkten de stenen en steunde het houtwerk onder de geweldige kracht van de snel draaiende wieken. In de molen wierp de lantaarn haar onzeker licht over de zakken, die overal in de rond stonden en zo nu en dan blonk met een rode weerschijn, het licht in de ogen van een rat, die piepend het veilige duister weer opzocht.
Men had zo’n beetje van alles zitten te bepraten en zoals gewoonlijk kwam men op spookgeschiedenissen. Jan Lammers, een boerenknecht, wiens oudershuis onder Aalten lag, had verteld hoe zijn vader een vreemde ontmoeting had gehad op de Ringkamps bult terwijl Gerrit Heusinkveld, een molenaarszoon uit Varsseveld verhaalde van zijn avontuur met het spook van de Slangenburg, het oude kasteel tussen Doetinchem en Westendorp. Dat spook bewoog zich niet op de grond, maar zweefde door de bomen en Gerrit had duidelijk de kettingen van de ophaalbrug horen rammelen. En toch was het een doodstille avond geweest.

‘No i’j, Salomon’zei Jan Lovink, Í’j komt aoveral en zölt wel heel wat e’heurd en e’zene hebben.’  ‘Dat heb ik ook’, antwoordde de kramer, ‘maar op een avond als nu moet je niet veel over spoken praten. Je moet ze oproepen. Heb ik jullie al eens verteld over de Spekvos, die onder Halle bij Keunen in de pereboom zat?’ ‘Daor wette wij alles van’,  viel Jan hem in de rede. ‘Laot de spreuke maor is oet den hook kommen, wij bunt d’r neet bange veur.'
‘Vooruit dan maar’ zei Gompertz. Jullie weten dat ik met m’n handel een heel eind uit de buurt kom en soms dagen lang op reis ben. Zo kom ik nog geregeld in een klein dorpje waar we vroeger twee molens stonden. Nu is er maar een meer, maar mijn grootvader heeft beide nog gekend. Zoals jullie weten mar er op zondag niet worden gemalen, maar die ene molenaar, een onverschillige vent, deed dat toch. Het was al een paar weken bijna windstil geweest en de boeren begonnen te klagen dat de meelkisten leeg raakten. Op een zaterdagavond begon het plotseling te waaien. De ene molen werd prompt om 12 uur stopgezet, maar de andere maalde tot ’s morgens toe door. Maar sindsdien was het in de molen niet pluis.
Door de week was er niets aan de hand, maar zondags was het er lang niet zuiver. Dan hoorde men vaak gesteun en gekraak en soms was het net alsof er met stenen werd gegooid. De eigenaar was intussen overleden en de molen werd verkocht. Maar de nieuwwe mulder voelde zich er ook lang niet lekker. Op een avond hoorde hij de trap kraken, maar er kwam niemand naar beneden en al zulke dingen gebeurden er …….’

‘Holt oe is stille, Salomon’, zei Jan Lovink plotseling. ‘Wat is dat veur geluud?’

Enkele ogenblikken waren allen doodstil. Rond de molen trok de wind en dan waren er nog de gewone geluiden van de malende stenen en het draaiend houtwerk.
‘k’Magge ’t mij verbeeld hebben’, zei Jan, ‘Maor ik menen toch da’k wat heuren’.  Gompertz haalde de schouders op. ‘ik heb wel gewaarschuwd om niet over spoken te praten en nu beginnen jullie al wat te horen en straks denken jullie ook nog wat te zien’.
Enfin, ze hadden daar op de molen een knecht, een oersterke man, die wel twee zakken rogge  in één keer naar boven kon dragen. Die bood aan om op een zaterdagnacht in de molen te blijven om te kijken wat er nu eigenlijk te doen was. De knecht nam brood en koffie mee en installeerde zich op de maalzolder.

Én ho leep ’t of’, vroeg Jan Lammers gespannen. ‘Niet best, zei Gompertz, ‘tegen een uur of één in de nacht kwam de knecht uit de molen strompelen. Hij kroop meer dan hij liep en was bont en blauw over zijn hele lichaam. Hij wilde niet vertellen wat hem was overkomen en heeft bijna een week in bed gelegen. In zijn ijlkoortsen had hij het steeds over de molengeest waarmee hij had gevochten, maar het fijne is men nooit te weten gekomen.
Mijn grootvader vertelde dat de molen een tijdje later werd afgebroken, daar zelfs de boeren er niet meer naar toe wilden met hun rogge. ’t Was de oudste molen in de streek en al wel een paar honderd jaren had hij daar gestaan.‘’t Is een mooi verhaal’, vond Jan Lovink. ‘Maor zo waor ik hier op dissen zak zaod zitte, ik hadde mi’j neet zo laoten afsmeren’. ‘Dat kin je makkelijk zegghen’, zei Salomon, ‘tegenwoordig zijn er geen geesten meer, en toch, kennen jullie het verhaal van de torengeest, die door een pastoor in een zak werd gevangen? Dat is nog niet zolang geleden gebeurd, in de tijd dat de Fransen hier waren. ’t Was de pastoor opgevalllen dat de koster, zijn naam zal ik niet noemen, want de man leeft nog, er steeds slechter begon uit te zien en……
‘Ssssst,’, zei Jan Lammers, ‘ik heure weer wat’. Nu hoorden ze het allemaal. Boven het rumoer van de wind en het gestamp in de molen klonk een klagende stem, die langzaam weg jammerde. ’t Is daor baoven neet zuuver’,  zei Jan Lammers, die een beetje wit om de neus was geworden. ‘’t Is ok net of de mölle hadder begint te lopen’,  vond Gerrit, die zich al evenmin op z’n gemak voelde.
Boven in de molen klonk een bons, gevolgd door een langgerekte jammerklacht. Het kaarslicht flakkerde en wierp een grillige schaduw op de wanden. Plotseling vloog Jan Lovink overeind en wees met een trillende vinger naar de trap. ‘Zee’t is’,  bracht hij met moeite uit.

Uit het donkere trapgat gleed een vormloze wit grijze massa naar beneden en plofte op de grond. Met een sprong was Jan Lovink de trap af en tuimelde naar buiten, gevolgd door de anderen.
Alleen Salomon Gompertz bleef zitten en plukte wat aan zijn grijze baard. Dan stond hij op en begaf zich naar de trap, waar een klein hoopje witgrijs bestoven kleren lag.

Buiten stond de molenaarsknecht met z’n beide vrienden te kijken naar de steeds sneller draaiende wieken, die de molenstenen in helse vaart deden draaien, zonder dat er koren toestroomde.
En onder in de molen zat Salomon en kalmeerde het kleine Petertje, dat snikkend vertelde dat hij in slaap was gevallen en dat het zo donker was op zolder daarboven.

SilvoldePediA
Hoofdstraat 85
7061 CH Terborg
E-mail: robbiew52@gmail.com